Het waren twee aardige mensen die dachten van niemendal kwaad Ze dachten alleen aan zichzelve, zoals dat gewoonlijk dan gaat Het waren twee aardige mensen, nog zonder verstand en gezond Die hielden zo veel van elkander alsof er geen wetboek bestond
De ene die leerde voor dkoter, zijn vader had duiten ervoor De andere zat voor haar broertje als schrijftertje op een kantoor De een zat rijk in zijn kleren, droeg vesten en kousen van zij De ander had bijna geen hemd aan en toch was ze dapper en blij
Hij wachtte haar op tagen achten, dan had ze gedaan op kantoor Ze sprongen elkaar in de armen en gingen er zingend vandoor Dan kreeg ze een ruikertje rozen, een doosje met zeep of met reuk En eens gaf hij haar als verrassing een grappige hoed met een deuk
Zo werd het hoe langer hoe mooier, ze hadden voor werken geen tijd Haar penhouder had ze vergeten en hij was zijn leerboeken kwijt Toen huurden ze ergens een kamer, omdat er geen uitkomst meer was Daar kregen ze samen een kindje en dat kwam volstrekt niet van pas
De vader riep aap van een jongen, ga gauw bij deat schepsel vandaan En geef d'r een bankje van honderd, dan is er de zaak mee gedaan Toen bleef ze alleen met haar kindje, geen mens die haar hielp in de nood Ze beefde van angst en van schande en maakte haar kindje toen dood
Het waren twee aardige mensen, nog zonder verstand en gezond Die hielden zo veel van elkander alsof er geen schande bestond De een is gevestigd als dokter en werkt voor een deftig bestaan De andere zucht in het spinhuis en daar denkt nou niemand meer aan